zondag 13 januari 2013

Vooruitzichten bij het lezen


Het boek Vila Pouca van Gerrit Komrij heb ik uit. Een relaas over zijn leven in Portugal in een bergdorp. Herkenbaar. Portugal is niet Spanje. Het is niet spannend, maar je legt het niet weg. Ik was eigenlijk teleurgesteld toen ik het uit had. Er had nog zo veel meer kunnen staan.

Het laatste hoofdstuk is typisch Komrij. Ik citeer het slot.


Wie kent, pedantje of geen pedantje, niet de ervaring dat iets op straat je meteen aan een schilderij doet denken? De huizen van Willink en de luchten van Turner.
Als ik de poort uit loop, links afsla, voorbij het kerkhof het eerste zandpad rechts neem, honderd meter doorloop en vervolgens, staande op een verhoging in de berm, terugkijk op Vila Pouca zie ik een beeld van het Grote Hotel dat sprekend lijkt op Böcklins Toteninsel. Bij de eerste impressie lijkt het er al op en als je langer blijft kijken lijkt het er steeds heviger op.
Böcklins Toteninsel is een van die schilderijen die je na eerste kennismaking nooit meer vergeet. Je kende het welbeschouwd al voordat je het zag. Maar hoe vertrouwd het ook wordt, het blijft bijzonder.
Wat ik daar op dat unieke punt in de berm zie is dezelfde geïsoleerde positie in de ruimte, dezelfde formatie van cipressen, hetzelfde volume en dezelfde schemerpartijen. Dezelfde mengeling van antieke vormen en actuele dreiging. Vooral de cipressengroep, haarscherp afgetekend tegen de hemel, geeft je de genadeklap. Dat zwarte gat in de compositie.
Van het eerste moment af viel dit uitzicht voor mij niet meer los te denken van het schilderij. Als ik om kunstgenot verlegen zat lokten poort, weg, zandpad, berm en uitstulping. Een paar keer per jaar moet ik, of ik wil of niet, naar de plek waar het Grote Hotel als twee druppels water lijkt op Böcklins Toteninsel.
Vooral bij maanlicht is het griezelig. Wat overdag, badend in het zonlicht, hier en daar nog idyllisch kon lijken heeft zich nu definitief onderworpen aan de eis van het schilderij.
Het hotel op de donkere heuvel benadrukt de afzondering van het dorp, dat zich rondom en aan de voet van het fort heeft neergevlijd. Soms zie ik de hele heuvel wegdrijven. Het complex van cipressen, gevelwand en dorp vaart weg door de lucht, zoals alleen bij Jules Verne een kanonneerboot kan wegzweven. Lichtjes en toch statig. Ik zie het zeekasteel uit zicht verdwijnen.
Het dal is verlaten en kaal.
Een andere keer zie ik – het is of ik het wil zien – hoe een kleiner eilandje iets verderop met het grote eiland meevaart. Op dat satellieteilandje staat mijn huis. Staande op een bootje vaart een gestalte mee, tussen de beide voortdrijvende schemerpartijen in. Het is iemand die ik daar zelf heb neergeplant, iemand die mijn gezicht opzet en met mijn kleren aan. De afstand tussen mijn ceremoniële ik en het grote eiland wordt steeds kleiner. Achter mij explodeert mijn huis. Duizenden boeken vliegen de lucht in, als scherven uit een fragmentatiebom. Uit elk boek springt een waaier te voorschijn van losse bladzijden. Mijn ceremoniële ik voelt zich behoorlijk gelukkig.
Dan verdwijnt hij in het zwarte gat.

1 opmerking: